Inleiding


Omdat ik het woord ontwikkeling soms verwarrend vind in gebruik in de tekst zal ik het woord ‘development’ gebruiken als woord voor het onderwerp. A


Development refereert aan de veranderingen door de tijd heen die een geordend patroon heeft en overleven versterkt. (Meece, 2002)

 

Na het lezen van dit artikel ga je in staat zijn om de volgende dingen te doen:

  • Beschrijf de belangrijkste invloeden die leiden tot het wetenschappelijk bestuderen van development.
  • Beschrijf sommige van de meest belangrijke contributies en tekortkomingen van de Child Study movement.
  • Leg uit development issues die relevant zijn voor leren en de grote perspectieven op menselijke ontwikkeling.
  • Vergelijk en contrast structurele en functionele elementen van development.
  • Beschrijf de types van kennisrepresentatie die voorgesteld zijn door Bruner en leg uit wat bedoeld is met ‘spiral curriculum’.
  • Bespreek een paar belangrijke veranderingen in cognitieve informatieverwerking die ontstaan gedurende development.
  • Leg uit wat bedoeld is met de development versterkt instructie en waarom transitions in schooling een effect hebben op leren en doceren.
  • Bespreek de relatie van sociaoeconomic status, thuisomgeving, ouder betrokkenheid en media invloed op development en leren.
  • Beschrijf development veranderingen in motivatie en hun gevolgen voor leren.
  • Leg uit verschillende gevolgen voor instructie van de literatuur over leer stylen, Case instruction model en onderzoek op docent-student interacties.

 

 


 

Historie van development

  • Het belang van development en zijn invloed is altijd bekend geweest bij docenten, maar kreeg echter niet veel aandacht.
  • Onderwijs kreeg niet veel aandacht en was niet voor iedereen, voornamelijk voor kinderen van de goede families. En dan was opleiding voornamelijk met doel naar de universiteit te gaan.
  • De andere kinderen, als die al naar school gingen, kregen voornamelijk les in kunnen lezen en dat was het. 
  • Pas in de latere helft van negentiende eeuw werden er meer scholen gestart en werd het een uitdaging docenten op te leiden om het grote aanbod van kinderen les te geven.

 

Filosofische grondslagen

 

Wie: Rosseua (1712-1778)

Wat: geloofde dat kinderen in de basis goed zijn en dat het doel van onderwijs was te helpen om de neiging tot goed zijn verder te ontwikkelen.

Hoe: docenten zouden een op een relaties met studenten moeten leggen en hun individuele noden en talenten moeten meenemen in de leer activiteiten. Boven alles zouden de activiteiten voldoening moeten geven en zelf-directed zijn. Kinderen moeten leren door hands-on ervaringen en zouden niet verplicht moeten zijn te leren.

 

Wie: Pestalozzi (1746-1827)

Wat: Nadruk dat onderwijs voor iedereen moet zijn en dat leren zelf-directed moet zijn, meer dan gestuurd. Dat laatste was de dominante stijl in de U.S. in die tijd.

Hoe: Focus op de emotionele ontwikkeling van de student die vergroot moest worden door de hechte relatie tussen docent en student.

 

Wie: Froebel (1782-1852)

Wat: Geloofde dat kinderen in de basis goed zijn en nood hebben aan nuture al vanaf een jonge leeftijd. 

Hoe: Froebel startte met ‘kindergarten’, die een voorbeeld waren van zijn geloofd dat kinderen als jonge planten gevoed, genurtured, moeten worden.

 

 

[NOTE RR: hier wordt in het boek niet verder gegaan op de stromingen in de tijd, iets om nog later eens toe te voegen]



 

De Child Study Movement

Kern

Het bestuderen van kinderen als de kern van de studie pedagogie.

 

Wie: Stanley Hall (1844-1924), Professor psychologie aan de Johns Hopkins University.

 

Hij deed een grootschalig onderzoek onder kinderen in Boston. Een conclusie was dat veel kinderen weinig wisten van vele features van het leven. Zo wisten ze niet dat leer van dieren komt.

Er werend in de universiteiten en scholen actieve centers opgezet.

 

Doelen en methodes

1. Belangrijk doel van child studies is het assisteren in onderwijs

2. Het ontdekken van kennis die kan helpen bij het ouderschap.

3. Een bron van onderzoek zijn voor met name psychologie.

 

Bijdrage en Kritiek

 

Bijdrages

1. Er werden baby biografieën bijgehouden die een goede bijdrage hadden. Maar die door de lange tijd.

2. Het gebruik van kinderen als onderzoek betrokken. De child study movement hielp te beseffen dat ook kinderen participant kunnen zijn in onderzoek.

3. Het had een invloed op het trainen van docenten. 

4. De child study movement vulde ook een groot gat waarin het publiek informatie wilde hebben over kinderen en hun ontwikkeling.

 

Kritiek

1. Het verzamen van data over een langere periode is nu gewoon, toen niet. Ook dat data verzameld wordt door gewone mensen vond men toen niet kunnen, alleen getrainde expert zouden dat kunnen.

2. Het onderzoekgebied was te breed om het bijeen te houden. Te veel onderzoek in breed perspectief.

 

Vervolg

Het gedachtegoed van Child studies leeft wel verder in psychologie, scholen en testen.

- John Dewey studeerde met Hall.

- Arnold Gesell ging verder op Child study methode.

- Vanaf 1920 was de Child Study Movement niet langer actueel en effectief. En werd overgenomen door het Behaviorisme. 

- De richting wordt nu gezien als een van de theorieën in development.

 

Perspectieven op Development

Er zijn vele perspectieven op Development. We nemen die de grootste relevantie hebben op onderwijs.

 

1. Nature versus Nurture

- De oudste controverse

- Nature, de heredity, is een belangrijke factor in wat geleerd kan worden.

- Nurture neemt een extreme omgeving kijk. De juiste condities produceren leren.

> Gevolgen: als je denkt dat het nature is, dan is onderwijs een pad die zijn eigen tempo heeft en richting en je kan er niet veel aan doen. Als je denkt dat de omgeving een grote invloed heeft, dan structureer je die om optimale mogelijkheden tot leren te maken.

 

2. Stability versus Change

- Hier zit ook de worden fixed en flexible in. En het begrip ‘Readiness’, wanneer zijn kinderen klaar om een volgend iets te leren.

- Fixed: Als je denkt dat leren van platform naar platform gaan, met vaste stappen.

- Flexible: Of je denkt dat het flexibel is, geen doorlopend proces.

> Gevolgen: (het boek zegt daar niets over)

 

 

3. Continuïteit versus Discontinuïteit

- Behavioristen zeggen dat ontwikkeling doorlopend is.  Piaget zijn theorie is dat het een discontinue proces is. Studenten leren van een mode van denken, naar een andere mode van denken.

> Gevolgen: als je denkt dat het schokken gaat, discontinue dat is een lesprogramma maken moeilijker, je moet wachten op de eind en start. Continue maakt een curriculum maken makkelijker. Maar de waarheid ligt in het midden: een curriculum maken op een continue leerstroom is makkelijker maar de werkelijkheid is dat studenten soms in stappen vooruitgaan.

 

4. Passiviteit versus Activiteit

- Gaat het leren door op een gewone manier, of helpen anderen, afwijkende acties om het te versnellen?

- Kan je leren versnellen door het modelleren en praktijk, veel bewijs is daarvoor dat dit positieve effecten heeft. (Rosenthal & Zimmerman, 1978)

- Behavioristen zien het als passief. Cognitieve en constructivisten zien het leren als iets actiefs en dat activiteiten een grote bijdrage hebben aan studieresultaten.

> Gevolgen: is het actief, dan moet je studenten hands-on activiteiten laten doen.

 

5. Structuur versus Functie

- Structuur is het zien van development in veranderingen in de structuur of schema’s van studenten. Ik zou zeggen het veranderen van je denkraam en denkpatronen.

- Iedere verandering hier volgt op een vorige verandering.

- Functioneel, die theorie zegt dat het niet zozeer verandering van structuur is, maar verandering van de functie of het proces.

- Hier heeft Behaviorisme meer belang, het is daar de functie die uitgeoefend wordt.

> Gevolg: studenten eindigen met dezelfde basis competenties, maar het pad is anders.

 

Huidige gedachtes

- Tegenwoordig ziet men het voornamelijk als functioneel.

- Lucia zegt hier dingen over.

- Een combinatie kan, een structurele theorie kan functionele invloeden hebben.

 

Menig Rudolph:

 

 

Types van Development theorieën

 

1. Theorie – Biologische

Kern: Individuen gaan door een ‘invariant’ volgorde van fases en de voortgang in die fases is voornamelijk afhankelijk van genetische zaken. 

Of:  de menselijke ontwikkeling is een unfolding, een ontvouwend proces.

 

Auteurs: Arnold Gesell (Gesell & ilg, 1946)

 

2. Theorie – Psychoanalytics

Kern: Development representeerd een serie van veranderingen in de persoonlijkheid die ontstaan door een wens tot satisfaction. Fases zijn onderscheidend in hun kwaliteit.

 

Auteurs: Sigmund Freud (1966) en Erik Erikson (1963).

Freud: de ontwikkeling van een mens vinden in basis plaats in de eerste vijf jaar.

Erikson: ontwikkeling is een levenlang iets en heeft fases tot je ouderdom.

 

3. Theorie – Behavioral

Kern: Development gaat over veranderingen in gedrag dat komt uit conditionering. Veranderingen zijn continue en kwalitatief.

 

Auteurs: 

 

4. Theorie – Cognitief

Kern: Development zijn veranderingen in mentale structuren of processen die plaatvinden als individuen informatie innemen en mentaal een construct maken om het te begrijpen.

 

Auteurs: Piaget, Bruner, Vygotsky, informatie proces theorie en social cognitie theorie.

(Meece, 2002)

 

- Begrijpen gaat niet automatisch

- Je kan kennis niet geven, een kind neem het in en maakt dat zijn eigen kennis.

 

Bijdrage

 

Kritiek

- De grote nadruk op student het downplayen van de omgeving.

- Vaag in de uitleg hoe kennis constructie plaatsvind.

 

[NOTE RR: hier nog een een overzicht maken van spelers etc.]

 


Theorie – Contextual 

Kern: Sociale en culturele factoren beïnvloedden development. Veranderingen in personen of situaties interacteren met en beïnvloedden andere veranderingen.

Auteurs: Bronfenbrenner (1779)

- Kinderen zijn actieve makers van kennis.

- Development is een continue proces gedurende je hele leven.

- Nadruk in deze theorie ligt op het belang van sociale patronen en hoe deze kinderen helpen in de interacties met andere kinderen en volwassenen. En cognitieve development ontstaat met name als een gevolg van die interacties.

 

Bijdrage

- Geeft inzicht in dat het complex is en er vele factoren kunnen zijn die van invloed zijn.

 

Kritiek

- Contextual theorie is vaag in hun voorspellingen van hoe die verandering gebeurd.

- Zijn erg complex door de vele factoren.

 

De auteur Bronfenbrenner maakte een model waarbij een kind in een centraal punt zit tussen drie cirkels: school, andere kinderen (peers) en familie.

- Het model gaat er van uit, dat dingen in de ene cirkel die in een andere kan beinvloedden.

 

 

Apart deel van Structural Theories

 

Er is een discussie of cognitief zit in structuren of in functions.

Heden ten dage ziet men het als veranderingen in funkties, maar de structurele opinie heeft veel invloed op de cognitieve disipline.

 

Definitie:

Structuur: de theorie stelt hier dat development veranderingen betreft in cognitieve structuren of schema’s. Informatie die geleerd is kan helpen om de structuren te veranderen. Men ziet dat niet al een fysieke plek, meer als een constellatie van vaardigheden of karakteristieken, vormen van informatie verwerking.

 

Definitie

Function: ? [boek zegt er niets over, nog een opzoeken]

 

 

RR: doet denken aan 

- de taxichaffeurs in Londen die veel straten uit hun hoofd moeten leren en waarvan bewezen is dat ze in een hoofd een aparte plek hebben, fysiek te zien op mri scans.

- Prof. Antiono en de plastieke brein.

 

 


Er zijn twee structural theorieen met betrekking tot leren.

De psycholinguïstische theorie van Chomsky (195)

De informatieverwerking theorie van Atkinson en Shiffrin


 

Theorie - De psycholinguïstische theorie van Chomsky (1957)

Kern: Het zijn twee dingen in taal: de Surface structuur en de Deep structure.

De Surface structuur is spraak en syntax die die bedekken een diepe structuur waar betekenis in zit.

 

- Een betekenis kan bedekt worden door meerdere surface structuren.

 

Voorbeeld

Rhonada speelt basketball met Steve.

 

Dit kan worden voorgesteld als een propositie in de het geheugen als:

 Rhonda – speelt basketpaln (met) – Steve

Dit kan bedekt worden door verschillende surface structuren:

- Rhonda speelt basketbal met Steve

- Steve speelt basketbal met Rhonda

- Rhonda? Speelt basketbal met Steve

- Basketbal wordt gespeelt door Rhonda en Steve.

 

Definitie: Taal verwerving gaat over de toenemende vaardigheid van het mappen, linken, van surface structuren aan hun corresponderende diepe structuren.

 

- Dit geldt niet voor alle veranderingen. 

- Chomsky stelt dat er een Taal verwerving device (TVD) is.

- Hij stelt ook het dat via vast patronen gaat.

 

Kritiek

- Onderzoek is gemixt of die vaste patronen er zijn.

- Moerk zegt uit onderzoek dat moedertaal werkt als een TVD: ze maakt de surface taal simpeler en verbind kleinere delen van een zin met de betekenis die eronder ligt.

 

 

Theorie – Informatieverwerking theorie.

Kern: 

Auteurs: Atikins en Shiffrin (1968, 1971)

 

- De computer als metafoor is goed

- Structuren zijn voorgeprogrammeerd

- Ontwikkeling gebeurd in de relatie tot de capaciteit en efficiëntie van het proces dat de individuele mens heeft.

- Het is een lineair proces.

- Het verwerken van routine activiteiten wordt een grotendeels een automatisch proces.

 

Toepassingen

- Doceren kan het proces helpen.

 

Ook:

- Door het automatiseren van het proces, is minder Werkgeheugen capaciteit nodig, die dan voor iets anders ingezet kan worden.

 

Bijdrage

 

Kritiek

- Onderzoek bewijst dat verwerking niet lineair hoeft te verlopen.

- Hoe het proces gecontroleerd wordt is vaag in de theorie.

 

Theorie – Bruner theorie van cognitieve groei. 

(hij is ook bekend om zijn Scaffolding Theorie)


Kern: Kinderen hebben verschillende manieren waarop ze kennis laten zien.

 

Er zijn drie vormen van kennis laten zien (Bruner, 1964 e Bruner, Olver & Greenfield, 1966):

1. Enactive

De motorieke kant of de manier waarop je de omgeving manipuleert. Zoals bijvoorbeeld fietsen en een touw knopen.

2. Iconisch

De mentale beelden die je hebt die onafhankelijk zijn van een activiteit. Kinderen leren nadenken over zaken die niet fysiek aanwezig zijn. Iconische representatie stelt je in staat om voorwerpen te herkennen.

3. Symbolisch

Symbolische systemen (taal en wiskundige symbolen)

Stelt je in staat om symbolen te veranderen door mondelinge instructie.

Symbolische systemen vertegenwoordigen kennis met remote en arbitraire toepassingen.

 

Theorie - Spirale curriculum

Kern: Eerst leg je iets simpel uit, zodat een kind er een representatie van kan maken. Dan maak je het moeilijker.

- Dit gebeurt in wiskunde. Eerst maakt de leraar duidelijke wat de symbolen zijn, dan worden die toegepast.

- Het is een van de eerste perspectieve op constructisme

- Cognitieve-gestalt positie: Het vasthouden, begrijpen, van de structuur van een subject is het begrijpen op een zodanige manier dat het mogelijk is om er vele andere zaken aan te kunnen hangen op een betekenisvolle manier (Bruner, 1962, p. 28)

 


 

Huidige stromingen en gedachtes

De theorie van de informatieverwerking heeft de overhand genomen over de psychologische studie van menselijke ontwikkeling.

 

Huidige onderwerpen

 

Attention

- Het snel kunnen wisselen van aandacht.

- Ouitlines en studiegidse helpen

- Cue studenten op de types van informatie die belangrijk zullen zijn.

 

Encoding en Retreival

- Belang van onderscheidt te kunnen maken tussen stimulie

- Ontwikkeling van geautomatiseerde en selectieve aandacht.

- Vaardigheid krijgen over het proces van aandacht.

- Veel onderzoek is er gaande over hoe kinderen Encoden; Behouden; Retrieval.

- Belang van scripts die studenten helpen sneller te processen.

 

Metacognition

- Metacognition vergroot tussen het 5e en 10e jaar. (Siegler, 1991)

- metacognitie ontwikkeld zich gradueel.

- Het is afhankelijk van geslacht: meisje eerder dan jongens.

 

>> Toepassingen

Om deze punten toe te passen :

1. Studenten construeren kennis op de kennis die ze al hebben en hun schema’s.

2. De sociale omgeving is belangrijk.

3. Er ontstaat een conflict als het materiaal dat geleerd moet worden buiten de huidige kennis van de student valt.

4. Goede instructie heeft een actief onderzoek nodig en hands-on activiteiten. Bruner’s theorie zegt dat er eerst enactieve activiteiten moeten zijn voordat studenten leren.

 

Familie invloed

-Sociaal economische invloed

- Thuis omgeving

 

Ouders invloed

- Vormen: Authoritative, Authoritarion, Permissive

 




Motivatie en Development

Ontwikkeling en motivatie zitten aan mekaar verbonden. Motivatie hebben we elder behandeld, hier de combinatie van motivatie en ontwikkeling.

 

1. Kinderen ontdekken dat ability en inzet los van mekaar kunnen staan om een doel te halen. Ook zonder ability kan je doelen halen.

2. Motivatie veranderd, het wordt meer gedifferentieerd en complex. (Wigfield & Eccles, 2002)

3. De niveau van motivatie veranderd door de development. Jonge kinderen zijn vaak vol zelfvertrouwen over wat ze kunnen, en dit verminderd in de ontwikkeling. 

4. Door ontwikkeling ontstaat er een betere verhouding en verbinding tussen beliefs, doelen van waarden met de resultaten en keuzes die kinderen maken.

5. Kinderen raken beter in staat om voor een langere periode motivatie aan te houden.

 

>> Toepassingen

- Het is belangrijk om met studenten te werken aan het stellen van doelen en deze in kleinere deeldoelen te zetten. 

- Help de studenten te vergelijken tussen hun interne vaardigheden (abilities) en hun peers. 

- Ook dit doen in relatie tot hun eigen voortgang. Dit is een belangrijke motiverende factor.


Toepassingen bij instructie, onderwijzen 

 

Leerstijlen

 

Drie stijlen: 

Stijl 1. Fiel Dependence – Independence

Kern: de gedachte dat je afhankelijk of onafhankelijk bent van de context of beken veld waarin je een stimulans krijgt. 

- Het lijkt dat de context belangrijk is. Kinderen zijn er erg beïnvloedbaar door, dat neemt af door de tijd.

- Hoe die invloed hebben op de cognitie is nog niet duidelijk.

 

Stijl 2. Categorie stijl

Kern: het kriterium om te bepalen of een gezien object hetzelfde is als een ander.

 

- Drie categorie stijlen: Relationeel (linkt item tot een thema of funktie), Beschrijvend (groeperen aan de hand van een detail van de fysieke zaak), Categorial (groeperen in de superordinate, een hoger abstractie)

 

Stijl 3. Cognitief tempo

Kern: Cognitive Tempo (een term van cognitieve psychologie, ook bekend als reflectiviteit / impulsiviteit) is een type cognitieve stijl die wordt gedefinieerd als de mate waarin een individu verschilt in termen van zijn vermogen om voorzichtig en langzaam te reageren, in tegenstelling tot snel en met fouten. Het cognitieve tempo kan worden beoordeeld met behulp van de Matching Familiar Figures Test (MFFT), ontwikkeld door Jerome Kagan in 1964.

Auteur: Kagan (Kagan, 1966)

 

Kritiek

- Het verband tussen ability en de cognitieve stijl is discutabel.

 

 

Case Instructional Model

Kern: Een model om de veranderingen uit te leggen in de cognitieve informatieverwerking capabilities.

Stages:

- Sensory motor: 0 -1.5 jaar

- Relational: 1.5 tot 5 jaar

- Dimensional: 5 -11 jaar

- Abstract: 11 – 18.5 jaar